TOS in het Zweeds
Het is bekend dat kinderen met een taalstoornis langer infinitieven blijven gebruiken dan normaal ontwikkelende kinderen (extended optional infinitve). Zij gebruiken dan een infinitief terwijl het werkwoord eigenlijk vervoegd en in overeenstemming gebracht zou moeten worden met het onderwerp en/of de tijd. In het Zweeds is er geen overeenstemming tussen het onderwerp in de zin en het werkwoord, er is enkel tijdsmarkering. Uit onderzoek van Hansson en Nettelbladt (2000) bleek dat Zweedse kinderen met een taalstoornis, in vergelijking tot normaal ontwikkelende kinderen met een gelijke MLU (mean length of utterance), meer fouten maken in het gebruik van hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd en werkwoordsvervoegingen in de regelmatige verleden tijd. Fouten gerelateerd aan woordvolgorde kwamen eveneens vaker voor bij kinderen met een taalstoornis dan bij de normaal ontwikkelende kinderen.
Wat betreft de werkwoordsvervoeging van de tegenwoordige tijd en de onregelmatige verleden tijd, was er geen verschil tussen kinderen met een taalstoornis en normaal ontwikkelende kinderen met een gelijke MLU. Het onderzoek van Hansson en Leonard (2003) sloot hier nauw op aan. Zij hadden namelijk in hun onderzoek een meer gedetailleerde analyse gedaan van werkwoordsmorfologie van Zweedse kinderen met een taalstoornis. Uit hun bevindingen bleek dat Zweedse kinderen met een taalstoornis, in vergelijking tot normaal ontwikkelende kinderen met een gelijke MLU, een grotere achterstand vertonen op het gebruik van regelmatige verleden tijdsvormen, dan op vervoegingen in de tegenwoordige tijd. Volgens de processability theory (Piennemann, 1998) is het zo dat in het taalverwervingsproces van kinderen zij eerst leren om een werkwoord in de juiste tijd te vervoegen, en dat zij daarna leren dat het werkwoord na het onderwerp in de zin moet worden geplaatst (V2 of Verb Second). In het onderzoek van Håkansson (2001) werd deze theorie getoetst samen met de aanname dat deze volgorde voor alle kinderen geldt. In het onderzoek werd een onderscheid gemaakt tussen drie groepen kinderen, namelijk: kinderen die het Zweeds als eerste taal leren, kinderen die het Zweeds als tweede taal leren en kinderen met een taalstoornis. Zij vonden in hun onderzoek geen bewijs voor de verwervingsvolgorde ‘eerst tijd dan plaats’ en concluderen dat het in het Zweeds mogelijk is om deze twee processen los van elkaar te verwerven. Deze bevinding geldt voor alle groepen die in het onderzoek onderzocht zijn. Bij nadere bestudering van de groep resultaten komen zij tot de conclusie dat kinderen die het Zweeds als eerste taal leren beter scoren dan de andere twee groepen op het correct vervoegen en plaatsen van het werkwoord. De groep kinderen die het Zweeds als tweede taal leert en de groep kinderen met een taalstoornis scoren gelijk. Een onderzoek van Hansson en Bruce (2002) richtte zich op de werkwoorden die een plaatsing aangeven (in het Nederlands werkwoorden als: zetten, leggen, zitten, hangen). Zij komen tot de conclusie dat Zweedse kinderen met een taalstoornis in een productietaak meer moeite hebben met het kiezen van het juiste werkwoord om een plaatsing van een object aan te geven, dan normaal ontwikkelende kinderen met eenzelfde taalleeftijd. Dit werd niet beter naarmate zij ouder werden. Wat betreft woordbegripstaken is er geen verschil gevonden tussen kinderen met een taalstoornis en normaal ontwikkelende kinderen met eenzelfde taalleeftijd. Een ander interessant onderzoek met betrekking tot het Zweeds en kinderen met een taalstoornis is van Hansson, Nettelbladt en Leonard (2003). Zij hebben onderzoek gedaan naar het gebruik van onbepaalde lidwoorden en het suffix van bepaalde lidwoorden bij Zweedse kinderen met een taalstoornis en normaal ontwikkelende kinderen met eenzelfde taalleeftijd. In het Zweeds is het onbepaalde lidwoord niet beklemtoond en kort, net als de lidwoorden in het Engels en Nederlands. Het bepaalde lidwoord is een achtervoegsel van het zelfstandig naamwoord. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat kinderen met een taalstoornis het achtervoegsel van het bepaalde lidwoord even goed gebruiken als normaal ontwikkelde kinderen met eenzelfde taalleeftijd, maar wat betreft de onbepaalde lidwoorden wordt er wel een opvallend verschil gevonden: deze worden namelijk vaker weggelaten door kinderen met een taalstoornis. De verklaring die zij hiervoor geven is de prosodie van deze lidwoorden. Bij het suffix van het bepaalde lidwoord wordt een beklemtoonde klank gevold door een niet beklemtoonde klank, terwijl dat bij het onbepaalde lidwoord andersom is. Volgens de onderzoekers is dat de reden voor het feit dat het toepassen van het bepaalde lidwoord beter lukt bij kinderen met een taalstoornis dan het onbepaalde lidwoord, en spelen grammaticale factoren hierbij geen rol. Uit Zweeds onderzoek blijkt verder dat geslacht en mogelijk ook erfelijke factoren in interactie met omgevingsfactoren een risicofactor zijn voor een taalstoornis (Salameh, Nettelbladt & Gullberg, 2002). Aan dit onderzoek hebben 698 eentalige en tweetalige kinderen deelgenomen en de onderzoekers concluderen onder andere dat een taalstoornis vaker voorkomt bij jongens dan bij meisjes. Voorbeelduitingen Onderstaand twee voorbeelden van zinsvolgorde-fouten die zweedsprekende kinderen met een TOS maakten (gemiddelde leeftijd tussen de 4;3 en 5;7). In 9 en 11 de doeluitingen, in 10 en 12 de TOS-uitingen. |