Morfologie
Het Swahili is een agglutinerende taal. Dit betekent dat een woord, werkwoord of naamwoord, verbogen wordt door er affixen voor of achter te plaatsen. Er bestaan in totaal achttien verschillende woordklassen in het Swahili. Iedere woordklasse heeft zijn eigen affixen en ook ieder kenmerk dat aan een woord toegekend kan worden heeft zijn eigen affixen. Voorbeelden van woordklassen zijn naamwoorden, voornaamwoorden en werkwoorden.
Naamwoorden Het Swahili kent geen woordgeslacht zoals we in het Nederlands mannelijk, vrouwelijk en onzijdig onderscheiden. Er zijn ook geen tegenhangers van de lidwoorden ‘de’ en ’het’, maar er is wel een indefiniet voornaamwoord dat vergeleken kan worden met ‘een’. Of een woord enkelvoud of meervoud is, wordt aangegeven door het prefix ‘mu’. Begint een woord met een medeklinker en staat het in het enkelvoud, dan woord ‘m-‘ (uitgesproken als [hum] voor dat woord geschreven. Begint een woord in het enkelvoud met een klinker, dan wordt ‘mw’ geschreven. Voor het meervoud wordt ‘mi’ of ‘wa’ voor een medeklinker en ‘m’ voor een klinker gebruikt. Net als het Nederlands kent het Swahili ook persoonlijke voornaamwoorden. Een persoonlijk voornaamwoord kan aan een werkwoord vast voorkomen of als zelfstandig woord. In zelfstandige vorm is er sprake van duplicatie. Het paradigma is weergegeven in tabel 1. Tabel 1: Vrije en gebonden persoonlijke voornaamwoorden (Deen 2001)
Naast persoonlijke voornaamwoorden kent het Swahili ook aanwijzende, bezittende en vragende voornaamwoorden. Bijvoeglijke naamwoorden krijgen dezelfde affixen als het zelfstandige naamwoord waar ze bij horen. Werkwoorden Een werkwoord bestaat uit een stam waar veel verschillende affixen aan toegevoegd kunnen worden. Hiervoor bestaat de volgende posities: 1. Pre-initieel: ha (alleen gebruikt bij ontkenning + sluit gebruik van 3 uit) 2. Initieel: wordt altijd gebruikt, behalve bij imperatief, adhortatief en habitueel 3. Postinitieel: si (alleen gebruikt bij ontkenning + sluit gebruik van 1 uit) 4. Marker 5. Infix: ruimte voor een direct of indirect object 6. Stam 7. Suffixen 8. Finaal: a (maar i wanneer ontkenning en e wanneer subjuntief of adhortatief) 9. Postfinaal Al deze posities kunnen worden gebruikt om verschillende zegswijzen, modi, tijden en aspecten weer te geven. Een zin kan bevestigend of ontkennend zijn. Modi die kunnen worden onderscheiden zijn: indicatief (aantonende wijs), imperatief (gebiedende wijs), adhortatief (aansporende wijs), subjunctief (aanvoegende wijs/ wens) en relatief (aanvullende informatie). Aspecten kunnen contrast, verschil tussen een lopende of geëindigde activiteit, afhankelijkheid van een bepaalde conditie of een gewoonte aangeven. In tabel 2 zijn een aantal morfemen te zien die verschillende tijden en aspecten aangeven. Tabel 2: Morfemen behorend bij aspect en tijd
|