Morfologie
Naamwoorden
Zelfstandig naamwoorden Het zelfstandig naamwoord kent in het Hindi-Urdu twee geslachten, mannelijk en vrouwelijk. Deze worden aangegeven met een ā (voor het mannelijk) en een ī (voor het vrouwelijk) als achtervoegsel bij het nominatief enkelvoud. Verder is er een onderscheid in enkelvoud en meervoud en zijn er drie naamvallen: nominatief (of direct ), oblique en de zelden gebruikte vocatief. De nominatief wordt vooral gebruikt voor het duiden van het onderwerp en soms voor het object, zoals weergegeven in onderstaande voorbeelden: (1) laRkaa aayaa (de jongen kwam) ´jongen kwam’ (2) ek rupaii do (geef een roepi) ‘een roepi geef’ (Overgenomen uit Hansen, 1980) De oblique wordt gebruikt voor elk naamwoord dat gevolgd wordt door een achterzetsel. Deze achterzetsels worden hetzelfde toegepast als voorzetsels bij ons, zo geeft het achterzetsel ‘se’ de betekenis ‘van’ aan een woord en ‘par’ ‘op ‘. Een voorbeeld van het achtervoegsel ‘par’ is als volgt: (3) kitaab mez-par hai (het boek is op de tafel) ‘boek tafel-op is’ (Overgenomen uit Hansen, 1980) Eventuele problemen bij het leren van het Nederlands als tweede taal: Het Hindi-Urdu heeft een rijkere morfologie wat betreft naamwoorden dan het Nederlands. Doordat het kind al kennis gemaakt heeft met een ingewikkeldere zelfstandig naamwoord samenstelling, zal het weinig moeite hebben met het eenvoudigere systeem in het Nederlands. Het is waarschijnlijk dat er geen problemen zullen optreden met alleen het enkelvoud – meervoud onderscheid in het Nederlands. Bijvoeglijke naamwoorden Bijvoeglijke naamwoorden in het Hindi-Urdu bestaan uit twee groepen: een groep die mee verbuigt met het zelfstandig naamwoord en een groep die niet verbuigbaar is. De verbuigingsgroep past zich aan, aan het zelfstandig naamwoord in geslacht, getal en naamval. Bij mannelijk komt er een lange ‘a’ achter het bijvoeglijk naamwoord in de directe vorm enkelvoud en een lange ‘e’ in de andere gevallen. De vrouwelijke vorm krijgt altijd een ‘i’ als achtervoegsel. De onverbuigbare bijvoeglijk naamwoorden hebben geen verschillende vormen en hebben ook niet allemaal eenzelfde klank of eindklank. Eventuele problemen bij het leren van het Nederlands als tweede taal: Bij het leren van Nederlands zouden er problemen kunnen ontstaan met het leren van het onderscheid tussen het onbepaalde (bijvoorbeeld ‘een huis’) en het bepaalde geslacht (bijvoorbeeld ‘het huis’) van het zelfstandig naamwoord. Ditverschil bestaat niet in het Hindi-Urdu, en is daardoor lastig te verwerven. Het wel of niet gebruiken van een uitgang –e bij het Nederlandse bijvoeglijk naamwoord, dat afhankelijk is van de (on)bepaaldheid van het zelfstandig naamwoord, zou daardoor fout toegepast kunnen worden. Een kind zou bijvoorbeeld ‘een mooie meisje’ kunnen zeggen, waar dit eigenlijk ‘een mooi meisje’ zou moeten zijn. . Persoonlijk voornaamwoorden Persoonlijk voornaamwoorden in het Hindi-Urdu kennen geen onderscheid in geslacht. Dit onderscheid wordt gemaakt door de werkwoordsvorm, of aangegeven in de context. Er wordt wel een onderscheid gemaakt op persoon, daar zijn drie vormen van, en is er een onderscheid in enkelvoud en meervoud. Ook zijn er twee naamvallen: nominatief (of direct) en oblique. Daarbij heeft de tweede persoon meervoud, net als in het Nederlands, twee vormen: een vorm voor bekenden en een beleefdheidsvorm. Dit geldt ook voor de derde persoon. Onder het hoofdstuk ‘pragmatiek’ zal hier verder op ingegaan worden. Verder heeft de derde persoon een onderscheid in dichtbij of ver weg. Een overzicht van de verschillende vormen is als volgt: Eventuele problemen bij het leren van het Nederlands als tweede taal:
Omdat ook bij de persoonlijk voornaamwoorden sprake is van een rijke morfologie, zal een kind met Hindi-Urdu als moedertaal geen moeite hebben met een deel van de Nederlandse vervoeging van het persoonlijk voornaamwoord. Een probleem dat wel op kan treden bij het leren van Nederlands als tweede taal, is het onderscheid maken tussen mannelijk en vrouwelijk. Omdat deze vorm niet voorkomt in de moedertaal is deze lastig te verwerven in een tweede taal. Lidwoorden Zoals te zien is in de voorbeelden bij het zelfstandig naamwoord hierboven, wordt er in het Hindi-Urdu geen gebruik gemaakt van lidwoorden. De context en het gebruik van nadruk op bepaalde woorden zorgen voor een onderscheid in bepaald of onbepaald (Barz, 1997), die in het Nederlands wordt weergegeven via lidwoorden. Doordat er geen lidwoorden voorkomen in de moedertaal, zou dit tot weglating of foutief gebruik van de lidwoorden in het Nederlands kunnen leiden. Werkwoorden Het Hindi-Urdu kent een uitgebreid systeem van werkwoordvervoegingen. In het grootste deel van de gevallen worden de werkwoorden op een regelmatige manier vervoegd. Er zijn weinig onregelmatige werkwoorden en deze uitzonderingen zijn makkelijk te leren (Shapiro, 2003). Werkwoorden worden vervoegd op basis van de grammaticale categorieën: aspect, tijd/ modaliteit en getal/persoon/ geslacht. Aspect en tijd/modaliteit zijn de belangrijkste grammaticale categorieën (Shapiro, 2003). Aspect Het grammaticaal aspect kan onder meer het begin, de voortgang, de voltooiing of het resultaat van de handeling aanduiden. In het Hindi-Urdu wordt er een fundamenteel onderscheid gemaakt tussen het imperfectief aspect (een onvoltooide actie) en het perfectief aspect (een voltooide actie) (McGregor, 1977). Het imperfectief aspect wordt verder opgesplitst in het habitueel aspect (een regelmatige of herhalende actie) en het progressief aspect (een actie die gaande is). Het perfectief aspect wordt gevormd door het suffix -ā/-e/-ī (afhankelijk van geslacht en getal, zie betreffende paragraaf) aan de stam van het werkwoord toe te voegen. De stam van het werkwoord is het infinitief minus het suffix -nā. Het habitueel aspect wordt gevormd door het suffix -tā/-te/-tī (afhankelijk van geslacht en getal, zie betreffende paragraaf) aan de stam van het werkwoord toe te voegen (Shapiro, 2003). Het progressief aspect wordt gevormd door een combinatie van het hulpwerkwoord rahnā (blijven)met het hoofdwerkwoord (McGregor, 1977). Tijd en modaliteit Werkwoorden met een aanduiding voor aspect hebben vaak ook één van de volgende vier aanduidingen voor tijd/modaliteit: tegenwoordige tijd, verleden tijd, presumptief (drukt waarschijnlijkheid, geloof of intentie uit) en subjunctief (drukt een gewenste of mogelijke stand van zaken uit). De drie aspecten en vier tijden leveren samen 12 aspect-tijd combinaties op. De tijd wordt uitgedrukt met een vorm van het hulpwerkwoord honā (zijn). Het hulpwerkwoord honā volgt op het hoofdwerkwoord (Shapiro, 2003). Ter verduidelijking volgen hier drie voorbeelden van de 12 mogelijke aspect-tijd combinaties: calnā = gaan/bewegen (1) verleden tijd – perfectief: vah calā thā (hij ging/hij is gegaan) ‘hij + gaan+perfectief suffix + verledentijdsaanduiding’ (2) tegenwoordige tijd – habitueel: vah caltā hai (hij gaat (altijd)) ‘hij + gaan+habitueel suffix + aanduiding voor tegenwoordige tijd’ (3) verleden tijd – progressief: vah cal rahā thā (Engelse vertaling: he was going) ‘hij + gaan + progressief + verleden tijdsaanduiding’ (Overgenomen uit McGregor, 1977) In het Hindi-Urdu zijn er ook werkwoordsvormen die geen specificatie voor aspect hebben, maar wel voor tijd. De bekendste vormen zijn: de toekomst, verscheidene vormen van het imperatief (gebiedende wijs) en het infinitief (Shapiro, 2003). Getal, persoon en geslacht Finiete werkwoorden zijn congruent met het onderwerp van de zin met betrekking tot: getal, persoon en geslacht. Dit wordt aangegeven door het gebruik van verschillende klinkers aan het eind van het werkwoord: ā (mannelijk enkelvoud), e (mannelijk meervoud), ī (vrouwelijk enkelvoud en meervoud) (Shapiro, 2003) of een andere werkwoordsvorm. Vergelijk onderstaand voorbeeld (4) met bovenstaand voorbeeld (1). (4) verleden tijd – perfectief: vah calī thī (zij ging/zij is gegaan) ‘zij + gaan+perfectief suffix + verledentijdsaanduiding’ (Overgenomen uit McGregor, 1977) Een transitief finiet werkwoord (werkwoord dat een lijdend voorwerp bij zich kan hebben) met een perfectief aspect congrueert met het lijdend voorwerp van de zin en niet met het onderwerp. Het Hindi-Urdu is namelijk een ergatieve taal: een taal waarin het onderwerp van een intransitieve zin geheel hetzelfde behandeld wordt als het lijdend voorwerp van een transitieve zin. Als het werkwoord met het lijdend voorwerp congrueert, krijgt het onderwerp de ergatief markering –ne (McGregor, 1977). Hindi-Urdu wordt verder gekenmerkt door het veelvuldig gebruik van samengestelde werkwoorden. De twee werkwoorden gedragen zich als één en het ondersteunende (hulp)werkwoord verliest zijn eigen betekenis. Een paar voorbeelden van deze hulpwerkwoorden zijn: jānā (gaan), lenā (nemen) en denā (geven) (McGregor, 2003). Eventuele problemen bij het leren van het Nederlands als tweede taal: Het Nederlands heeft veel onregelmatige werkwoorden en dit zal voor sprekers van het Hindi-Urdu (net als voor veel anderstaligen) moeilijk zijn, omdat ze allemaal apart aangeleerd moeten woorden. In de eigen taal komen deze ook bijna niet voor. In Hindi-Urdu heeft het werkwoord altijd een suffix en wordt de stam van het werkwoord op zichzelf niet gebruikt. Kinderen zouden dan ook onterecht een suffix kunnen toevoegen aan de ik-vorm van het werkwoord in het Nederlands. De tijdsaanduiding wordt in het Hindi-Urdu weergegeven met een vorm van het werkwoord honā (zijn) en niet met een suffix zoals in het Nederlands (-de(n) of -te(n)). Het kan kinderen ook meer moeite kosten om dit onder de knie te krijgen. Daarnaast zijn er in Hindi-Urdu meerdere vormen van tijd en aspect die een grote rol spelen in het werkwoordsysteem, die in het Nederlands niet of weinig uitgedrukt worden. Dit kan ook problemen opleveren. Omdat Hindi-Urdu een ergatieve taal is, kan transfer naar het Nederlands ervoor zorgen dat kinderen transitieve werkwoorden vervoegen op basis van het lijdend voorwerp en niet het onderwerp. |