Verwerving
Hieronder zullen de verschillende verwervingsfases voor het Frans worden uitgelegd. Er wordt vooral gefocust op de werkwoordsmorfologie en de woordenschatverwerving. De verwerving van het Frans verloopt via dezelfde fases als het Nederlands (zie schema) en vertoont dan ook veel overeenkomsten.
Pre-linguale fase In de pre-linguale fase reageert het kind op allerlei geluiden uit zijn/haar omgeving, zowel op geluiden van objecten als rinkelende glazen of de deurbel als op stemgeluiden van de ouders. Tussen de vijfde en zesde levensmaand ontwikkelt het kind al enige controle in de articulatie. Dit is te horen in het brabbelen van de baby. Al na zes maanden worden de klanken meer gelijkend op de moedertaal die het kind in zijn/haar omgeving hoort. Losse woorden Tussen de negen en achttien maanden gaat het kind specifieke klanken koppelen aan objecten en mensen. Meestal zegt het kind rond het eerste levensjaar, tussen de negen en twaalf maanden, zijn eerste woordje. Papa en maman zijn in het Frans de meest frequente eerste woordjes van baby’s. Dit komt overeen met het Nederlands waarin klanken als ‘ba-ba’ en ‘pa-pa’ ook behoren tot één van de eerste uitingen. Deze fase noemen we de éénwoordfase. Hierin produceert het kind losse, geïsoleerde woorden die het koppelt aan een situatie, object, handeling of persoon. Deze woorden bevatten vaak nog clusterreductie en andere simplificatie in de uitspraak. Zo zeggen Franse kinderen vaak ‘a’voir’ voor au revoir en ‘pati‘ voor partir(weggaan) (Bernicot 1994, 1998b, 2009). ‘Broum-broum’ verwijst vaak naar alles dat rijdt en geluid maakt, zoals auto’s, vrachtwagens, motoren enzovoort. Dit komt overeen met het Nederlands. Na zestien maanden worden vaak de eerste voorzetsels, ontkenningen, bijwoorden en werkwoorden gebruikt. Dit allemaal nog in losse, geïsoleerde contexten. Tussen de vijftien en negentien maanden gaan Franse T1-leerders hun eerste werkwoorden produceren. In het begin (tot ongeveer twee en half jaar) zijn dit meestal nog onvervoegde werkwoorden als ‘moi pousser’ (ik duwen) of ‘monsieur conduire’ (meneer rijden) (Prévost 2009). De eerste vervoegde vormen zijn vaak ‘est’ van ‘être’, gebruikt als koppelwerkwoord of in de vorm van ‘c’estJean’ (dat is Jean), of een gebiedende wijs ‘regarde!’ (kijk!). Tweewoordfase Het kind komt vaak rond zijn tweede levensjaar in de tweewoordfase terecht. Hier komt ook meteen de eerste syntaxis de hoek om kijken, aangezien het kind nu een bepaalde volgorde van de twee woorden moet gaan bepalen. In het begin is deze volgorde nog arbitrair. Later komen hier de eerste regels van de grammatica bij die het kind verwerft. In deze tweewoorduitingen kan het kind relaties, handelingen, bezit, locatie en andere activiteiten duidelijk maken. Zo gebruiken Franse kinderen vaak ‘ama’ voor à moi, waarmee ze bezit van iets willen uitdrukken. Bijvoorbeeld: ballon ama ‘ballon à moi’ (bal van mij). Driewoordfase In deze fase gaat het kind meer dan twee woorden produceren. In het Frans wordt deze fase opgedeeld in twee groepen, namelijk het produceren van naamwoordgroepen en werkwoordsgroepen. Onder de naamwoordgroepen wordt verstaan dat het kind bijvoorbeeld een onderwerp gaat produceren met een lidwoord ervoor en een bijvoegelijk naamwoord zoals: ‘une belle maison’. Voor de werkwoordsgroepen worden eerst losse werkwoorden verworven en later ook de verschillende tijden. De eerste werkwoordsvorm die door de Franse kinderen wordt verworven is het koppelwerkwoord ‘est’ (is). Voorbeeld: ‘le gâteau est bon’. Deze vorm wordt meestal nog voor de leeftijd van twee en half jaar verworven (Bernicot 1994, 1998b, 2009). Hierna volgen de vervoegingen van de (hulp)werkwoorden être en avoir. Vervolgens de infinitieven, de tegenwoordige tijd en de onvoltooid verleden tijd. Deze laatste vormen worden verworven tussen twee en half en vier jaar. De eerste vervoegde vormen die volgen staan in de tegenwoordige tijd en dan vooral de enkelvoudsvormen. De meervoudsvormen worden later verworven. Nu komt dat voornamelijk doordat de enkelvoudsvormen maar één auditieve vorm kennen en dus gemakkelijk te gebruiken zijn. Ook komt dit doordat de meest gebruikte meervoudsvorm die van ‘on’ is, waarbij het werkwoord ook enkelvoudig vervoegd wordt. Het is dus niet nodig een meervoudsinflectie van het werkwoord te leren, omdat nous in de spreektaal maar sporadisch voorkomt. Wat opvalt is dat de derde persoon meervoud, ondanks de auditieve overeenkomst met de derde persoon enkelvoud, toch later verworven wordt. De laatste vorm in de tegenwoordige tijd die de Franse kinderen produceren is de –ons vorm van nous. Dit is niet verrassend, aangezien deze vorm in de spreektaal zeer weinig gebruikt wordt, en dus ook in de input van de kinderen weinig voor zal komen. Van de onregelmatige werkwoorden 'avoir', 'être' en 'aller' wordt de vorm die hoort bij de derde persoon enkelvoud sterk overgegeneraliseerd: 'a', 'est' en 'va'. Rond het tweede levensjaar gaan de Franse kinderen gebruik maken van de werkwoordstijd en wordt naast de présent het voltooid deelwoord geleerd. Dit wil niet meteen zeggen dat deze altijd correct overeenkomt met het onderwerp. Bijvoorbeeld: ‘ils est tout tombé’ (Prévost, 2009). In deze zin wordt wel gebruik gemaakt van een participe (voltooid deelwoord) maar wordt het hulpwerkwoord nog niet aangepast aan het onderwerp ‘ils’. Meerwoordfase Langzaam maar zeker komen de kinderen in een overgangsfase, wordt de derde persoon enkelvoud minder gebruikt en vinden we meer juist vervoegde vormen als ‘je vais’ in plaats van ‘jeva’. Dit geldt vooral voor de onregelmatige werkwoorden ‘être’, ‘avoir’ en ‘aller’. Dit zijn, over het algemeen, de eerst geleerde finiete werkwoorden waarbij T1-leerders congruentie correct gaan toepassen. Een reden hiervoor kan zijn dat dit zeer frequente werkwoorden zijn. Als er sprake is van inflectiefouten dan komt dat meestal doordat de derde persoon enkelvoud wordt overgegeneraliseerd. Omgekeerd zijn er geen inflectiefouten gevonden in de productie bij T1-leerders (Prévost, 2009). Zo komt ‘papa vont’ en ‘des motos vais’ nooit voor, maar vinden we in kinderspraak wel ‘des motos va’. Het gebruik van subject clitics wordt door Franse kinderen al snel correct gedaan. Dit komt deels doordat het werkwoord in de klank geen onderscheid maakt, waardoor het subject clitic het onderwerp aangeeft. Deze subject clitics gebruiken de Franse kinderen al rond hun tweede jaar. Wanneer de kinderen gebruik maken van subject clitics komen deze altijd voor met een finiet werkwoord (Prévost, 2009). Dit geeft aan dat de eerste finiete vormen bij Franse moedertaalleerders al snel geleerd worden. Rond het vierde levensjaar produceren Franse kinderen de eerste vormen van de toekomende tijd. Hierbij gaat het om een toekomende tijd met behulp van het werkwoord gaan (aller), zoals ‘il va venir’ en ‘ça va être mon anniversaire bientôt’. De futur simple wordt pas later verworven. In deze fase ontstaan dus de eerste volzinnen en ook samengestelde zinnen. Vormen van de imparfait (verleden tijd, bijvoorbeeld: was) en de conditionnel (voorwaardelijke wijs, bijvoorbeeld: zou …) zijn enkele van de laatste vormen die verworven worden. Deze vormen worden vaak pas geleerd tussen vijf- en zesjarige leeftijd. Differentiatie en voltooiingsfase Met vijf jaar gebruikt het kind de meeste vormen en tijden van het werkwoord. Het gebruikt deze echter niet alleen om de plaats van de handeling in de tijd aan te geven, maar vooral om het aspect van de handeling aan te geven. Specifieker: of een handeling nog bezig is, of om juist het resultaat van een handeling weer te geven. Een voorbeeld om onderscheid te maken tussen het plaatsvinden van de handeling en het resultaat ervan: ‘il mangeait du caviar’ / ‘il a mangé du caviar’ (Bernicot 1994, 1998b, 2009). Zo komt een imparfait bij kinderen vaak niet voor om aan te geven dat deze handeling op de achtergrond plaatsvond voordat er een nieuwe handeling ontstond, zoals volwassenen de imparfait gebruiken in het Frans, maar gebruiken kinderen de imparfait eerder om een voorstelling/verbeelding te uiten. Bijvoorbeeld tijdens een spelletje: ‘j’étais le gendarme et toi le voleur’ (jij was de politieagent en ik de dief). Wat betreft de syntaxis komt het Frans sterk overeen met het Nederlands in de verwervingsvolgordes. Allereerst kent het Frans net als het Nederlands een SVO volgorde. Het Frans kan deze volgorde veranderen bij vragen en passieve zinnen op dezelfde manier als in het Nederlands. De verwerving hiervan loopt vrijwel gelijk, met als uitzondering zinnen met een betrekkelijk voornaamwoord. Hierbij kan in het Frans gewerkt worden met de betrekkelijke voornaamwoorden ‘qui’ en ‘que’ waarbij men het onderwerp en het object kan verwisselen in de zin: SVO of OVS. Wanneer gebruik wordt gemaakt van ‘qui’ verwerven de Franse kinderen dit voor hun vijfde levensjaar, maar bij ‘que’ wordt het besef van de mogelijkheid van het verwisselen van het object en onderwerp pas zeer laat verworven, namelijk tussen tien en elf jaar. ‘Que’ wordt wel al gebruikt als betrekkelijk voornaamwoord in zinnen waarbij men het onderwerp en object niet kan verwisselen. Voor meer details, zie Bernicot (1994, 1998b, 2009). De algemene verwerving en uitbreiding van de syntaxis bij Franse kinderen wordt kort weergegeven in Figuur 2. Er is hier een scheiding in onderwerp (naamwoordelijk deel) en gezegde (werkwoordelijk deel). Kinderen breiden hun zinnen langzaam uit door het onderwerp uit te breiden met bijvoorbeeld een adjectief en/of door de werkwoorden uit te breiden met een bijwoord of tijdsbepaling. Figuur 2. Boomstructuur opbouw Franse zinsconstructie (Bernicot, 1998b). |